• Akkerhommel
  • Akkerhommel
  • Akkerhommel
  • Akkerhommel
  • Akkerhommel

Leefgebied van de akkerhommel

De akkerhommel komt in heel Europa en in Noord-Azië, tot aan de stille Oceaan voor. In Nederland is het de meeste algemene en wijdverspreide bijensoort. Ze komen voor tot op een hoogte van 1700 meter.

Habitat

Deze soort komt in alle landschapstypen voor.

Herkenning

De akkerhommel heeft een oranje-bruin gekleurd borststuk en een bruin- tot geelrood gekleurde achterlijfspunt. Hij heeft een variabele hoeveelheid zwarte haren op de eerste segmenten van het achterlijf. Hij is van de moshommel en de heidehommel te onderscheiden door de aanwezigheid van zwarte haren op het lichaam.

De lengte van de koningin bedraagt 15-18 mm, een werkster 9-15 mm en een mannetje 12-14 mm. De spanwijdte van de koningin bedraagt 28-32 mm, van de werksters 20-28 en van de mannetjes 24-27 mm. De middellange tot lange tong van de koningin is 13-15 mm, van de werksters 12-13 mm en van de mannetjes 10-11 mm.

In Nederland komen twee kleurvormen voor, met alle variaties ertussenin. De ondersoort B. p. floralis komt in het gehele land voor en heeft variabele hoeveelheid lichte haren op onderzijde, de zijkant van de borst, het gezicht en de poten. De ondersoort B. p. moorselensis komt vooral voor in de westelijke helft van Nederland en heeft vrijwel geen lichte haren. Het borststuk en de laatste drie rugsegmenten zijn warmer bruin gekleurd.

Bij veel hommelsoorten komt melanisme regelmatig voor, waarbij lichte of gekleurde haren op het lichaam door zwarte worden vervangen. Bij de ondersoort B.p. floralis gebeurt dit vaak op het borststuk, waarbij de zwarte haren in een driehoekige vorm tussen de vleugels en de achterkant van het borststuk staan.

Mannetjes van de akkerhommel zijn makkelijk te herkennen aan hun gelobde antennen.

Voedsel

Het voedsel bestaat uit stuifmeel en nectar. 

De kleinste werksters foerageren regelmatig op zeer kleine bloemen waarop andere hommelsoorten weinig of nooit worden aangetroffen, zoals fluitenkruid, gewone spurrie, kleine veldkers, klein vogelpootje, look-zonder-look en struikhei, doch nooit in groot aantal.

Koninginnen en werksters hebben een sterke voorkeur voor vlinderbloemen en lipbloemen.

Mannetjes en werksters zijn op vrijwel alle soorten composieten aan te treffen. In ondergroei van naaldbossen zijn ze talrijk te vinden op blauwe bosbes, hengel en rankende helmbloem, in loofbossen veelal op bosandoorn en vingerhelmbloem, in tuinen zijn ze talrijk op blauw kattenkruid, lavendel en vlinderstruik. In agrarisch gebied is witte dovenetel een van de belangrijkste voedselplanten gedurende de nestelperiode van de koningin.

De soort breekt zelden in, maar maakt wel regelmatig gebruik van oude bijtgaatjes aan de bloembasis. Nog niet geopende bloemen worden vaak al bezocht door de tong/kop met kracht tussen de kroonbladeren te drukken, bijvoorbeeld bij distels en gele lis.

Weetjes

  • Deze hommel is zeer vriendelijk en zal niet gauw steken.
  • De middellange tot lange tong maakt dat de soort op vrijwel alle typen bloemen kan foerageren.

Gedrag

De akkerhommel komt in één generatie voor. Kolonies zijn middelgroot met 60-150 individuen. De nestzoekende koninginnen zijn te zien van begin maart tot midden mei, de werksters van begin mei tot half oktober en de jonge koninginnen en mannetjes van half augustus tot eind oktober.

De akkerhommel is een echte overlever en kan zelfs in stedelijke gebieden overleven. Het is een vriendelijke hommel die niet snel steekt.

Voortplanting

Kort na het eten van de eerste nectar gaat de koningin op zoek naar geschikte plekken om haar nest te bouwen. Ze vliegt net boven de vegetatie, bijvoorbeeld aan de randen van bossen, en onderzoekt holten zoals holen of nissen onder dood hout en in graspollen. Het nest kan zowel boven als ondergronds worden gebouwd. Oude muizennesten hebben de voorkeur, maar ook vogelnesten of nestkasten worden bevolkt. Ook worden nesten aangetroffen in stallen en schuren.

Eerst verzamelt de koningin mos en gras en dergelijke, en bijt dit stuk om er een ​​klein, bolvormig nest met een doorsnede van 3-5 cm van te maken, waarvan de wanden gedeeltelijk met was worden verstevigd. Ze maakt vervolgens van was de eerste broedcellen op een soort voorraadpotje dat gevuld wordt met stuifmeel. Een tweede potje van was wordt gevuld met nectar, dat ze ’s nachts of op dagen met slecht weer als voedsel gebruikt. De was wordt gemaakt door klieren in haar achterlijf en komt aan de onderzijde tussen de segmenten van haar achterlijf naar buiten.

In elke broedcel of larvenwieg legt ze vijf tot vijftien bevruchte eieren. De koningin bevrucht de eieren met zaad van het mannetje waarmee ze gepaard heeft en dat ze de hele winter in haar lichaam heeft bewaard. De broedcellen worden met was afgesloten. De broedcellen van hommels zijn tonvormig en hebben geen honingraatstructuur zoals bij de bij het geval is. De cellen worden op een ongeordende manier aan elkaar bevestigd zodat het hommelnest een rommelige indruk maakt. Een ander verschil met de bij is dat een broedcel slechts eenmaal wordt gebruikt als nestkamertje, daarna wordt de cel alleen nog gebruikt als voedselcel.

Ze broedt de eitjes deels zelf uit. Door met de spieren van de vleugels in het borststuk te trillen wordt warmte opgewekt voor de juiste temperatuur van de eieren. Door de weinige beharing aan de onderkant van het achterlijf kan de lichaamswarmte gemakkelijk op het broed overgedragen worden.

Na vier dagen komen de larven uit de eitjes. Eerst eten zij van het stuifmeel uit het voorraadpotje en van de was in het larvenwiegje. De made-achtige larven worden regelmatig van nieuw voedsel (nectar en stuifmeel) voorzien. De eerste werksters krijgen minder voedsel dan de latere generaties die gevoed worden door een groeiende groep werksters in het nest. Deze eerste hommels zijn duidelijk kleiner dan de latere generaties van werksters.

De uitwerpselen van de larven worden niet afgescheiden maar bewaard in het achterste deel van het achterlijf. Tijdens de groei vervellen de larven een aantal keren, omdat hun huid niet kan meegroeien. Als ze volgroeid zijn wordt de ontlasting in één keer afgescheiden en spinnen de larven zich vlak voor de verpopping in. Het spinsel om de pop wordt hard en vormt zo een cocon. Elke larve maakt zijn eigen cocon. Op deze cocons bouwt de koningin nieuwe eibekers en legt weer eitjes in deze eibekers. Hierdoor profiteren de eitjes van de warmte die van de cocons afkomt. Na twee tot drie weken bijten de jonge werksters, bij latere broedsels geholpen door de oudere werksters, aan de bovenkant van hun cocon een gat. Als het gat groot genoeg is kruipen ze naar buiten.

De eerste dag kleuren ze uit en bouwen ze hun cocons om tot honing- en stuifmeelpotten en maken ze de bekers groter. Na 2-3 dagen begint hun eigenlijke taak, het verzamelen van nectar en stuifmeel. Een hommel vliegt meestal niet verder dan 100 tot 200 meter van het nest. De nectar wordt verzameld in de nectarmaag, die vele malen kan uitvouwen. De nectarmaag is een zak met alleen een opperhuid en één opening. Er kan, afhankelijk van de grootte van de hommel, ongeveer 0,06-0,20 ml nectar worden opgenomen. Een volle nectarmaag bevat de nectar uit zo’n 60 bloemen.

De koningin komt na het uitkomen van het eerste broed niet meer buiten het nest en besteedt haar tijd volledig aan het warm houden van het broed en voeren van de larven. Wanneer het tweede broed zich verpopt vult de koningin dagelijks 1-3 bekers met bevruchte eitjes. De kolonie groeit, na ongeveer 3 weken ontwikkelingsduur, met meer dan 10 werksters per dag. Het aantal eieren dat de koningin afzet is afhankelijk van de grootte van het nest. Als er meer eieren worden afgezet dan de werksters aankunnen zal een deel van de larven sterven.

Wanneer de kolonie groot genoeg is (ongeveer 80 werksters) gaat de koningin door een verandering in de feromoonproductie onbevruchte eitjes leggen, waaruit na 25 dagen mannetjes ontstaan. De jonge mannetjes eten in het begin veel nectar en stuifmeel uit de voorraden in het nest om energie op te doen voor de balts en de paring. Drie dagen nadat ze uit hun poppen zijn gekomen verlaten ze het nest en keren daar zelden terug.

Larven die meer voedsel krijgen groeien niet uit tot werksters maar tot volwassen koninginnen, ze krijgen dus geen beter of ander voedsel. De jonge koninginnen komen na een ontwikkelingsduur van 30 dagen uit hun poppen en blijven dan nog 5 dagen in het nest om hun vetlichaam te ontwikkelen, een energievoorraad die ze nodig hebben om de winterslaap te overleven. Vaak komen ze nog terug in het nest om er te slapen. Als gevolg van de verandering in feromoonproductie gaan de werksters ook eitjes leggen en dit levert strijd op tussen de werksters en de koningin.

De koningin rooft de eitjes van de werksters en de werksters roven haar eitjes weer, waardoor er weinig tot geen nieuw broed meer bij komt. Dit is het begin van het einde. In het najaar sterft het gehele hommelnest, alleen de bevruchte jonge koninginnen blijven in leven en overwinteren. Ze ontwaken in het voorjaar en gaan op zoek naar voedsel waarna de cyclus opnieuw begint.

Predatie

De belangrijkste vijanden van de hommel zijn insectenetende vogels zoals de grauwe klauwier en de bijeneter. Insectenetende zoogdieren zoals dassen, stinkdieren en spitsmuizen graven de hommelnesten op en eten ze leeg. Een belangrijke vijand is de veldmuis die deels ondergronds leeft en in de koudere maanden vele overwinterende koninginnen buitmaakt.

Naast natuurlijke vijanden kent de hommel ook verschillende parasieten. Het bekendst zijn de koekoekshommels, die beschouwd worden als nestparasieten. Koekoekshommels lijken zeer sterk op de nestmakende hommels waarbij ze de eieren afzetten. Ze zijn te herkennen doordat ze met een zacht gebrom vliegen en geen stuifmeelkorfjes bezitten. Een koekoekhommel steekt soms de koningin dood, deponeert de eitjes in het bestaande nest en laat de eieren en larven verder verzorgen door de aanwezige werksters.

Daarnaast zijn vlinders als de hommelnestmot aan te merken als nestparasieten omdat de larven als was verslindende rupsen het nest leegvreten; indien ze al te massaal voorkomen blijft er niets meer over voor de hommels.

Een andere parasitaire vijand vormen de verschillende soorten blaaskopvliegen die een eitje in het achterlijf van hommels brengen, waarna de larve het achterlijf van de hommel van binnenuit leeg eet, om uiteindelijk ook het borststuk leeg te zuigen. Op die wijze worden de vitale organen het langst gespaard en blijft de hommel eetbaar. Een koningin kan tijdens haar winterslaap geïnfesteerd worden door aaltjes en bacteriën kunnen de darmen irriteren en zo voor diarree zorgen.

Bedreiging

De mens kan gezien worden als een belangrijke bedreiging voor het dier. Hij vervuilt het leefgebied van de hommels, het gebruik van pesticiden en het vernietigen van de natuurlijke leefomgeving dragen bij aan de algehele achteruitgang. Een belangrijke bedreiging is niet een directe negatieve invloed op de hommels zelf, maar het verdwijnen of achteruitgaan van voor het dier onmisbare voedselplanten.

Bronnen

Bombus lapidarius

Taxonomie

RijkAnimalia
StamArthropoda (Geleedpotigen)
KlasseInsecta (Insecten)
OrdeHymenoptera (Vliesvleugeligen)
FamilieApidae (Bijen en hommels)
GeslachtBombus (Hommels)

Kenmerken

Grootte koningin15-18 mm
Grootte werkster9-15 mm
Grootte mannetje12-14 mm
Spanwijdte koningin28-32 mm
VoedingStuifmeel en nectar
Vliegperiodemaart-oktober

Voortplanting

Paartijd
Uitkomen eitjes4 dagen
Larve ontwikkeling
Popfase

Voorkomen in Nederland

StatusOorspronkelijk. Minimaal 10 jaar achtereen voortplanting
ZeldzaamheidIn Nederland de meeste algemene en wijdverspreide bijensoort
Bescherming

Verspreiding

NederlandWijd verspreid
WereldEuropa en Noord-Azië tot aan de stille Oceaan
BiotoopvoorkeurKomt in alle landschapstypen voor
Akkerhommel
Verspreidingskaart akkerhommel

Ontdek meer van Fauna & Flora

Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.

Scroll naar boven